Übersetzungen für „passeren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pas·se·ren¹ <passeerde, h. gepasseerd> [pɑserə(n)] VERB trans

1. passeren:

passeren (door-, overtrekken)

passieren

passeren (doortrekken)

durchqueren

passeren (overtrekken)

überqueren

de grens/een brug passeren

die Grenze/eine Brücke überschreiten [o. passieren]

de vijftig gepasseerd zijn übtr

die fünfzig überschritten haben

2. passeren:

passeren (voorbijgaan: inhalen)

überholen

passeren (voorbijgaan: rijdend, varend)

vorüberfahren

passeren (voorbijgaan: lopend)

vorübergehen

mag ik even passeren?

darf ich mal vorbei?

3. passeren (overslaan):

passeren

übergehen

iem passeren

jdn übergehen

zich gepasseerd voelen

sich übergangen fühlen

pas·se·ren² <passeerde, i. gepasseerd> [pɑserə(n)] VERB intr (voorvallen)

passeren

passieren

passeren

geschehen

dat mag ik niet laten passeren

das darf ich nicht geschehen [o. durchgehen] lassen

Beispielsätze für passeren

iem passeren

jdn übergehen

mag ik even passeren?

darf ich mal vorbei?

de revue passeren (gemonsterd worden)

paradieren

pardon, mag ik even passeren?

Entschuldigung, darf ich mal vorbei?

de grens/een brug passeren

die Grenze/eine Brücke überschreiten [o. passieren]

iets de revue laten passeren übtr

etw Revue passieren lassen

dat mag ik niet laten passeren

das darf ich nicht geschehen [o. durchgehen] lassen