Übersetzungen für „piepts“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pie·pen <piepte, h. gepiept> [pipə(n)] VERB intr

1. piepen:

piepen (hoog geluid geven)

piepsen

piepen (vogels, muizen; ook)

piepen

piepen (deur, remmen)

quietschen

een piepende ademhaling

ein pfeifender Atem

2. piepen (zacht spreken):

piepen

piepsen

3. piepen:

piepen (klagend geluid geven)

jammern

piepen (sterker)

wimmern

piepen (van dieren)

fiepen

het is gepiept

das wäre geschafft

hij piepte 'm (ervandoor gaan)

er ging stiften

hij piepte 'm (sterven)

er ging hops

pie·per <pieper|s> [pipər] SUBST m

1. pieper ugs:

pieper (iem die gauw klaagt)

Jammerlappen m

pieper (van vrouwen)

Jammerliese f

2. pieper (portofoon):

pieper

Piepser m

3. pieper ugs (aardappel):

pieper

Kartoffel f

piepers jassen

Kartoffeln schälen

pits [pɪts] SUBST Pl

pits

Box f

de coureur moest naar de pits

der Rennfahrer musste an die Boxen

piep¹ [pip] ADJ ugs (piepjong)

piep

blutjung

diep·te <diepte|n, diepte|s> [diptə] SUBST f

diepte

Tiefe f

op een diepte van honderd meter

in einer Tiefe von hundert Metern

een schilderij zonder diepte

ein Gemälde ohne Tiefenwirkung

een onpeilbare diepte

eine unergründliche Tiefe

piep·stem <piepstem|men> [pipstɛm] SUBST f

piepstem

Piepsstimme f

piep·zak [pipsɑk] SUBST m geen Pl

in z'n piepzak zitten

Bammel haben vor +Dat

pien·ter <pientere, pienterder, pienterst> [pintər] ADJ

pienter

aufgeweckt

pienter

pfiffig