Übersetzungen für „plukken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pluk·ken¹ <plukte, h. geplukt> [plʏkə(n)] VERB intr

plukken (trekken)

zupfen

plukken (peuteren)

herumfingern

aan een boterham plukken

an einem Butterbrot herumfingern

aan iems kleren plukken

an jds Kleidung zupfen

pluk·ken² <plukte, h. geplukt> [plʏkə(n)] VERB trans

1. plukken:

plukken (oogsten)

pflücken

plukken (vooral m.b.t. druiven, bessen ook)

lesen

pluk de dag übtr

genieße den Augenblick

margrieten plukken

Margeriten pflücken

de vruchten van iets plukken übtr

die Früchte einer Sache Gen ernten

2. plukken (veren uittrekken):

plukken

rupfen

3. plukken (beroven):

plukken

schröpfen

de doelman plukte de bal uit de lucht

der Torwart pflückte den Ball aus der Luft

de sterren van de hemel willen plukken übtr

nach den Sternen greifen

een bloem uit elkaar plukken

eine Blume zerpflücken

Beispielsätze für plukken

margrieten plukken

Margeriten pflücken

aan een boterham plukken

an einem Butterbrot herumfingern

een tros druiven plukken

Weintrauben pflücken

aan iems kleren plukken

an jds Kleidung zupfen

de vruchten van iets plukken übtr

die Früchte einer Sache Gen ernten

een bloem uit elkaar plukken

eine Blume zerpflücken

de sterren van de hemel willen plukken übtr

nach den Sternen greifen

men kan van een kikker geen veren plukken Sprichw

≈ den Nackten kann man nichts ausziehen