Niederländisch » Deutsch

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

an·ti·ci·pe·ren <anticipeerde, h. geanticipeerd> [ɑntisiperə(n)] VERB intr

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

nu·an·ce·ren <nuanceerde, h. genuanceerd> [nywɑnserə(n)] VERB trans

dren·te·nie·ren <drentenierde, h. gedrentenierd> VERB intr

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

pa·pie·ren [papirə(n)] ADJ

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] VERB trans form

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] VERB trans (wegsturen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski