Niederländisch » Deutsch

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

li·nië·ren <linieerde, h. gelinieerd> [linijerə(n)] VERB trans

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

in·ti·mi·de·ren <intimideerde, h. geïntimideerd> [ɪntimiderə(n)] VERB trans

dis·tan·tië·ren <distantieerde zich, h. zich gedistantieerd> [dɪstɑnʃerə(n)] VERB wk ww

in·kwar·tie·ren <kwartierde in, h. ingekwartierd> [ɪŋkwɑrtirə(n)] VERB trans

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

pa·pie·ren [papirə(n)] ADJ

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] VERB trans form

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] VERB trans

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] VERB trans (wegsturen)

de·fi·nië·ren <definieerde, h. gedefinieerd> [defin(i)jerə(n)] VERB trans

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUBST Pl

ver·lui·e·ren <verluierde, h. verluierd> [vərlœyərə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski