Niederländisch » Deutsch

sa·men·komst <samenkomst|en> [samə(n)kɔmst] SUBST f

sa·men·ko·men <kwam samen, i. samengekomen> [samə(n)komə(n)] VERB intr

sa·men·loop [samə(n)lop] SUBST m geen Pl

1. samenloop (omstandigheid dat krachten hun werking verenigen):

sa·men·klank [samə(n)klɑŋk] SUBST m geen Pl

2. samenklank (het gelijktijdig klinken):

sa·men·lo·pen <liep samen, i. samengelopen> [samə(n)lopə(n)] VERB intr

2. samenlopen (toevallig haar werking verenigen):

sa·men·wo·nen <woonde samen, h. samengewoond> [samə(n)wonə(n)] VERB intr

1. samenwonen (ongehuwd samenleven):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski