Übersetzungen für „scherzrede“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

scherm·de·gen <schermdegen|s> [sxɛrmdeɣə(n)] SUBST m

schermdegen

Fechtdegen m

scherp·ziend [sxɛrpsint] ADJ

scherpziend

scharfsichtig

scherpziend

scharf blickend

scher·men <schermde, h. geschermd> [sxɛrmə(n)] VERB intr

1. schermen SPORT:

schermen

fechten

schermen met [o. op ] de sabel

mit dem Säbel fechten

2. schermen (zwaaien):

schermen

(herum)fuchteln

3. schermen (redeneren zonder grondslag):

schermen

schwadronieren

met iets schermen

von etw schwadronieren

met woorden schermen

große Worte in den Mund nehmen

scherp·te <scherpte|n, scherpte|s> [sxɛrptə] SUBST f

scherpte

Schärfe f

scherpte (strengheid)

Härte f

scherpte (strengheid)

Strenge f

de scherpte van een beeld/mes

die Schärfe eines Bildes/Messers

de scherpte van oordeel/van verstand

die Härte des Urteils/die Schärfe des Verstandes

scher·pen <scherpte, h. gescherpt> [sxɛrpə(n)] VERB trans

1. scherpen:

scherpen (slijpen)

schärfen

scherpen (met slijpsteen)

schleifen

scherpen (met slijpsteen)

wetzen

scherpen (potlood)

spitzen

de kat scherpt haar nagels

die Katze schärft ihre Krallen

2. scherpen übtr:

scherpen

schärfen

3. scherpen (ruw maken):

scherpen

aufrauen

schert·sen <schertste, h. geschertst> [sxɛrtsə(n)] VERB intr

1. schertsen (gekscheren):

schertsen

scherzen

schertsen

spaßen

schertsen

juxen ugs

schertsen

ulken ugs

2. schertsen (spotten):

schertsen

scherzen

schertsen

spaßen

schertsen

spötteln

scherp·heid SUBST f

scherpheid → scherpte

Siehe auch: scherpte

scherp·te <scherpte|n, scherpte|s> [sxɛrptə] SUBST f

scherpte

Schärfe f

scherpte (strengheid)

Härte f

scherpte (strengheid)

Strenge f

de scherpte van een beeld/mes

die Schärfe eines Bildes/Messers

de scherpte van oordeel/van verstand

die Härte des Urteils/die Schärfe des Verstandes

schert·send [sxɛrtsənt] ADJ

schertsend

scherzhaft

schertsend

scherzend

schertsend

im Scherz

half schertsend

halb im Scherz

scheer·zeep [sxerzep] SUBST f geen Pl

scheerzeep

Rasierseife f

berg·re·de SUBST f geen Pl

bergrede

Bergpredigt f

scherm·steek <scherm|steken> [sxɛrəmstek] SUBST m

schermsteek

Stich m

schermsteek

Stoß m

schermsteek (sabelslag)

Hieb m

scher·mut·se·len <schermutselde, geschermutseld> [sxɛrmʏtsələ(n)] VERB intr

1. schermutselen (gevechten houden):

schermutselen

scharmützeln

schermutselen

plänkeln

2. schermutselen (vechten met woorden):

schermutselen

plänkeln

scherm·vlie·gen VERB alleen inf.

schermvliegen

Gleitschirmfliegen nt kein Pl

schermvliegen

Paragleiten nt kein Pl

schermvliegen

Paragliding nt kein Pl

sche·ring <schering|en> [sxerɪŋ] SUBST f

1. schering:

schering (het scheren: van dieren, weiden, heggen)

Schur f

schering (het scheren: van haar)

Scheren nt

schering (het scheren: van haar)

Rasur f

2. schering (weefsels):

schering

Kette f

dat is schering en inslag übtr

das ist gang und gäbe

scherp·zin·nig <scherpzinnige, scherpzinniger, scherpzinnigst> [sxɛrpsɪnəx] ADJ

scherpzinnig

scharfsinnig

scherpzinnig

gescheit

een scherpzinnig denker

ein scharfsinniger [o. intelligenter] Denker

on·ge·re·de [ɔŋɣəredə] SUBST nt geen Pl

in het ongerede (ge)raken (kapot gaan)

in die Brüche gehen

in het ongerede (ge)raken (zoekraken)

abhandenkommen

in het ongerede (ge)raken (wanorde)

in Unordnung geraten

feest·re·de <feestrede|s> [festredə] SUBST nt

feestrede

Festrede f

feestrede

Festansprache f

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

scheiden

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege