Übersetzungen für „schoren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

scho·ren¹ <schoorde, h. geschoord> [sxorə(n)] VERB trans

schoren

abstützen

schoren

verstreben

schoren

abfangen

schoren (provisorisch)

absteifen fachspr

scho·ren² VERB

schoren 3. Pers Pl Imperf van scheren¹, scheren²

Siehe auch: scheren , scheren

sche·ren² <scheerde, h. gescheerd> [sxerə(n)] VERB intr (snel bewegen)

scheren

≈ streifen

scheren langs iets

etw streifen

het vliegtuig scheerde over de huizen

das Flugzeug flog dicht über die Häuser

de zwaluwen scheren dicht over het water

die Schwalben streichen dicht über das Wasser hin

sche·ren¹ <schoor, h. geschoren> [sxerə(n)] VERB trans

1. scheren:

scheren (haar)

rasieren

scheren (iets)

abrasieren

zijn baard scheren

sich Dat den Bart rasieren

een geschoren kin

ein rasiertes Kinn

zich scheren

sich rasieren

2. scheren (dieren):

scheren

scheren

een hond scheren

einen Hund scheren

een hond scheren (in een model)

einen Hund trimmen

3. scheren (gewassen):

scheren

scheren

scheren

schneiden

scheren

stutzen

4. scheren (afzetten):

scheren

prellen

scheren

übervorteilen

scheren

beschwindeln

hij laat zich geduldig scheren

er lässt sich leicht beschwindeln [o. übervorteilen]