Übersetzungen für „slingeren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

slin·ge·ren¹ <slingerde zich, h. zich geslingerd> [slɪŋərə(n)] VERB wk ww zich slingeren

1. slingeren (kronkelen):

slingeren

sich schlängeln

slingeren

sich winden

2. slingeren (zich om een voorwerp kronkelen):

slingeren

sich schlingen

slingeren

sich winden

slingeren plantk.

sich ranken

de klimop slingert zich om de boom

der Efeu schlingt sich um den Baum

slin·ge·ren² <slingerde, h./i. geslingerd> [slɪŋərə(n)] VERB intr

1. slingeren:

slingeren (zwaaien)

schwingen

slingeren (iets; regelmatige beweging)

pendeln

een slingerende beweging

eine Pendelbewegung

de slinger slingert

das Pendel schwingt

2. slingeren:

slingeren (zigzaggen)

taumeln

slingeren (voertuig)

schlingern

slingeren (slippen)

schleudern

de auto begon te slingeren

das Auto kam ins Schleudern

met de fiets slingeren

mit dem Fahrrad schlingern

dronken over straat slingeren

betrunken über die Straße schwanken [o. taumeln]

3. slingeren:

slingeren (hangend zwaaiende beweging maken)

baumeln

slingeren (achteloos)

schlenkern

4. slingeren (ordeloos neergelegd zijn):

slingeren

herumliegen

zijn boeken laten slingeren

seine Bücher herumliegen lassen

5. slingeren (kronkelen):

slingeren

sich schlängeln

slingeren

sich winden

een beekje slingerde door het veld

ein Bächlein schlängelte sich durch das Feld

de slingerende weg (pad)

der Schlängelweg

de slingerende weg (verkeersweg)

eine sich schlängelnde Straße

6. slingeren:

slingeren (vaar-, voertuig)

schlingern

slingeren (voertuig)

heftig schaukeln

7. slingeren (wiel):

slingeren

eiern

slin·ge·ren³ <slingerde, h. geslingerd> [slɪŋərə(n)] VERB trans

1. slingeren (met een zwaai werpen):

slingeren

schleudern

iem verwijten naar het hoofd slingeren übtr

jdm Vorwürfe an den Kopf werfen

tussen vrees en hoop heen en weer geslingerd worden übtr

zwischen Furcht und Hoffnung Dat hin und her gerissen werden

2. slingeren (winden om):

slingeren

schlingen

zij slingerde een shawl om haar nek

sie schlang sich Dat einen Schal um den Hals

honing slingeren

Honig schleudern

iem op de bon slingeren ugs

jdm einen Strafzettel verpassen

Beispielsätze für slingeren

honing slingeren

Honig schleudern

met de fiets slingeren

mit dem Fahrrad schlingern

zijn boeken laten slingeren

seine Bücher herumliegen lassen

dronken over straat slingeren

betrunken über die Straße schwanken [o. taumeln]

de auto begon te slingeren

das Auto kam ins Schleudern

iem op de bon slingeren ugs

jdm einen Strafzettel verpassen

iem verwijten naar het hoofd slingeren übtr

jdm Vorwürfe an den Kopf werfen