Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „spikkelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

smik·ke·len: Verb
sprok·ke·len: Verb
spik·ke·lig: Adjektiv und Adverb
wik·ke·len: Verb
prik·ke·len: Verb
suk·ke·len: Verb
smok·ke·len: Verb
spie·ge·len: Verb
spij·be·len: Verb

Meintest du vielleicht: smikkelen , sprokkelen , spijbelen , spiegelen , smokkelen , sukkelen , prikkelen , wikkelen und spikkelig

smik·ke·len <smikkelde, h. gesmikkeld> [smɪkələ(n)] VERB trans

schnabulieren scherzh

zij zaten heerlijk te smikkelen

sie schmausten mit Genuss

sprok·ke·len <sprokkelde, h. gesprokkeld> [sprɔkələ(n)] VERB trans

1. sprokkelen (hout zoeken):

Holz [o. Reisig] sammeln

hout sprokkelen

Holz sammeln [o. auflesen]

2. sprokkelen übtr:

spik·ke·lig [spɪkələx] ADJ

wik·ke·len <wikkelde, h. gewikkeld> [wɪkələ(n)] VERB trans

1. wikkelen (winden om):

een krant om iets wikkelen

etw in eine Zeitung wickeln [o. einschlagen]

zich in de dekens wikkelen

sich in die Decken (ein)wickeln [o. (ein)hüllen]

2. wikkelen (verwikkelen):

in een gesprek gewikkeld zijn

in ein Gespräch verwickelt sein

een land in een oorlog wikkelen

ein Land in einen Krieg verwickeln

prik·ke·len <prikkelde, h. geprikkeld> [prɪkələ(n)] VERB trans

1. prikkelen (prikken):

mijn been prikkelt

mein Bein kribbelt

brandnetels prikkelen

Brennnesseln brennen

prikkelende gassen

Reizgase Pl

een prikkelende saus

eine pikante Soße

2. prikkelen (ergeren):

hij was erg geprikkeld

er war sehr gereizt

iem tot het uiterste prikkelen (opwinden)

jdn aufs Äußerste erregen

iem tot het uiterste prikkelen (pesten)

jdn bis aufs Blut reizen

3. prikkelen (aansporen):

prikkelende lectuur

prickelnde Literatur f

iems nieuwsgierigheid prikkelen

jds Neugier erregen

de zenuwen prikkelen

die Nerven reizen

suk·ke·len <sukkelde, h./i. gesukkeld> [sʏkələ(n)] VERB intr

1. sukkelen (moeilijkheden ondervinden):

sich herumquälen

sich herumplagen

hij sukkelt met zijn gezondheid ugs

hij sukkelt met zijn eindscriptie

er quält [o. schlägt] sich mit seiner Abschlussarbeit herum

2. sukkelen (sjokken):

zuckeln ugs

3. sukkelen (onbedoeld terechtkomen, raken):

smok·ke·len² <smokkelde, h. gesmokkeld> [smɔkələ(n)] VERB intr

1. smokkelen (voorschrift, verbod heimelijk ontduiken):

2. smokkelen SPORT:

3. smokkelen (op school):

spie·ge·len¹ <spiegelde, h. gespiegeld> [spiɣələ(n)] VERB intr

1. spiegelen (reflecteren):

het spiegelend ijs

das spiegelnde Eis

2. spiegelen (lichtstralen in een richting werpen):

≈ mit einem Spiegel blenden

3. spiegelen (kledingstukken):

spij·be·len <spijbelde, h. gespijbeld> [spɛibələ(n)] VERB intr

van school spijbelen

die Schule schwänzen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski