Übersetzungen für „spoelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

spoe·len¹ <spoelde, h. gespoeld> [spulə(n)] VERB trans (op een spoel winden)

spoelen

spulen

garen/geluidsbanden spoelen

Garn/Tonbänder spulen

spoe·len² <spoelde, h. gespoeld> [spulə(n)] VERB trans

1. spoelen:

spoelen (reinigen)

spülen

spoelen (overgankelijk werkwoord; uitspoelen)

ausspülen

flessen spoelen

Flaschen (aus)spülen

de mond spoelen

den Mund spülen

2. spoelen:

spoelen (d.m.v. een stromende vloeistof verplaatsen)

spülen

spoelen (overgankelijk werkwoord; aanspoelen)

schwemmen

het lijk werd aan land gespoeld

die Leiche wurde an Land geschwemmt

spoe·len³ <spoelde, i. gespoeld> [spulə(n)] VERB intr

1. spoelen:

spoelen (wegdrijven)

gespült werden

spoelen (aangespoeld worden)

geschwemmt werden

2. spoelen (vloeien):

spoelen

spülen

om iets heen spoelen (rivier)

etw umspülen

Beispielsätze für spoelen

flessen spoelen

Flaschen (aus)spülen

om iets heen spoelen (rivier)

etw umspülen

de mond spoelen

den Mund spülen

aan land spoelen

an Land schwemmen

garen/geluidsbanden spoelen

Garn/Tonbänder spulen