Übersetzungen für „sprachgebiet“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

spraak·ge·brek <spraakgebrek|en> [sprakxəbrɛk] SUBST nt

spraakgebrek

Sprachfehler m

spraakgebrek med., psych.

Sprachstörung f

jacht·ge·bied <jachtgebied|en> [jɑxtxəbit] SUBST nt

jachtgebied

Jagd f

jachtgebied

Jagdrevier nt

ramp·ge·bied <rampgebied|en> [rɑmpxəbit] SUBST nt

rampgebied

Katastrophengebiet nt

rampgebied (noodgebied)

Notstandsgebiet nt

spran·ke·len <sprankelde, h. gesprankeld> [sprɑŋkələ(n)] VERB intr

sprankelen

sprühen

sprankelen

sprudeln

sprankelen (fonkelen) ook übtr

funkeln

sprankelen (bruisen)

überschäumen

een sprankelende geest

ein sprühender Geist

sprankelende ogen

funkelnde Augen Pl

sprankelend temperament

sprühende(s) Temperament nt

hij sprankelt van levenslust

er sprüht vor Lebenslust

sprankelend (vlot ook)

spritzig

spriet <spriet|en> [sprit] SUBST m

1. spriet plantk.:

spriet

Halm m

2. spriet (voelhoorn):

spriet

Fühler m

3. spriet (lang meisje):

spriet

Bohnenstange f scherzh

vak·ge·bied <vakgebied|en> [vɑkxəbit] SUBST nt

vakgebied

Fachgebiet nt