Niederländisch » Deutsch

stop·pel <stoppel|s, stoppel|en> [stɔpəl] SUBST m

1. stoppel (halmen):

2. stoppel (baardhaar):

stop·pe·lig [stɔpələx] ADJ

1. stoppelig:

stoppelig (uit stoppels bestaand)
Stoppel-

2. stoppelig (met stoppels: gezicht):

stop·pen1 <stopte, h. gestopt> [stɔpə(n)] VERB trans

stop·verf [stɔpfɛrf] SUBST f geen Pl

stoof·ap·pel <stoofappel|s> [stofɑpəl] SUBST m

stop·pel·baard <stoppelbaard|en> [stɔpəlbart] SUBST m

stop·naald <stopnaald|en> [stɔpnalt] SUBST f

stop·trein <stoptrein|en> [stɔptrɛin] SUBST m

in·stop·pen <stopte in, h. ingestopt> [ɪnstɔpə(n)] VERB trans

1. instoppen (induwen):

2. instoppen (toedekken):

stop·bord <stopbord|en> [stɔbɔrt] SUBST nt

stop·ver·bod [stɔpfərbɔt] SUBST nt geen Pl

toe·stop·pen <stopte toe, h. toegestopt> [tustɔpə(n)] VERB trans

1. toestoppen (stilletjes geven):

2. toestoppen (instoppen):

3. toestoppen (een opening dichtmaken):

ver·stop·pen <verstopte, h. verstopt> [vərstɔpə(n)] VERB trans (verbergen)

weg·stop·pen <stopte weg, h. weggestopt> [wɛxstɔpə(n)] VERB trans

1. wegstoppen (verstoppen):

2. wegstoppen (verdringen) psych.:

af·top·pen <topte af, h. afgetopt> [ɑftɔpə(n)] VERB trans

op·stop·ping <opstopping|en> [ɔpstɔpɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski