Übersetzungen für „tüv-fällig“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·val·lig <afvallige, afvalliger, afvalligst> [ɑfɑləx] ADJ

1. afvallig:

afvallig (ontrouw: partij, geloof)

abtrünnig

afvallig (ontrouw: persoon)

untreu

afvallig worden van een partij

einer Partei abtrünnig werden

afvallig worden van een vriend

einem Freund untreu werden

2. afvallig (zeilvaartuigen) scheepv.:

afvallig

leegierig

de zeilboot wordt afvallig

das Segelboot fällt ab

be·val·lig <bevallige, bevalliger, bevalligst> [bəvɑləx] ADJ

bevallig

anmutig

toe·val·lig² <toevallige, toevalliger, toevalligst> [tuvɑləx] ADV

toevallig

zufällig

toevallig

zufälligerweise

toevallig ben ich wel de baas hier

schließlich bin immer noch ich der Chef hier!

toevallig heb ik daar geen zin in

dazu habe ich nun mal einfach keine Lust

mocht er toevallig iem langskomen

sollte zufällig jd vorbeikommen

heb je toevallig een pen bij je?

hast du vielleicht zufällig einen Stift dabei?