Übersetzungen für „tridentinerin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

iden·ti·teit [idɛntitɛit] SUBST f geen Pl

identiteit

Identität f

zijn identiteit bewijzen

sich ausweisen

op zoek naar zijn eigen identiteit zijn

auf der Suche nach seiner Identität sein

zi·geu·ne·rin <zigeunerin|nen> [siɣønərɪn] SUBST f

zigeunerin weibliche Form von zigeuner

Siehe auch: zigeuner

zi·geu·ner <zigeuner|s> [siɣønər] SUBST m

zigeuner

Zigeuner m

iden·tiek <identieke, identieker, identiekst> [idɛntik] ADJ

identiek

identisch

iden·ti·fi·ce·ren <identificeerde, h. geïdentificeerd> [idɛntifiserə(n)] VERB trans

1. identificeren (de identiteit vaststellen):

identificeren

identifizieren

iem (als de dader) identificeren

jdn (als den Täter) identifizieren

2. identificeren (vereenzelvigen):

identificeren

identifizieren

identificeren

gleichsetzen

zich identificeren met

sich identifizieren mit +Dat

re·de·ne·ring <redenering|en> [redənerɪŋ] SUBST f

1. redenering (argumentatie):

redenering

Argumentation f

door (logische) redenering

durch (eine logische) Argumentation

2. redenering (relaas):

redenering

Darlegung f

hij houdt ellenlange redeneringen

er hält stundenlange Reden