Übersetzungen für „turnover“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

te·gen·over [teɣə(n)ovər] PRÄP

1. tegenover (aan de overzijde van):

tegenover

gegenüber +Dat

tegenover de kerk wonen

gegenüber der Kirche wohnen

de huizen liggen tegenover elkaar

die Häuser liegen sich gegenüber

je zult merken wie je tegenover je hebt übtr

du wirst schon merken, mit wem du es zu tun hast

2. tegenover (in tegenstelling met):

tegenover

gegenüber +Dat

hier moet ik tegenover stellen dat …

dem muss ich entgegenhalten, dass …

tegenover iem zitten

jdm gegenübersitzen

3. tegenover:

tegenover (vergeleken met)

gegenüber +Dat

tegenover (minder vaak)

gegen +Akk

tegenover (het) vorig jaar

gegenüber dem Vorjahr

4. tegenover:

tegenover (jegens)

gegenüber +Dat

tegenover (na bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord vaak)

zu +Dat

tegenover mij is hij altijd beleefd

zu mir ist er immer höflich

hoe sta je tegenover die kwestie?

wie stehst du zu dieser Sache?

zij staan lijnrecht tegenover elkaar in hun mening

sie haben absolut konträre Auffassungen

de loyaliteit tegenover de staat

die Loyalität dem Staat gegenüber

zijn houding tegenover zijn studie

seine Einstellung zum Studium

pull·over <pullover|s> [pʏlovər] SUBST m

pullover

Pullover m

tur·nen <turnde, h. geturnd> [tʏrnə(n)] VERB intr

turnen

turnen

het vrije turnen

das Bodenturnen

hier·over [hirovər] ADV

hierover

hierüber

hierover

hierzu

genoeg hierover

genug davon

mijn mening hierover

meine Meinung dazu

voor·over [vorovər] ADV

voorover

vornüber

voorover (met het hoofd het eerst)

kopfüber

daar·over [darovər] ADV

daarover

darüber

denk daarover na

denk darüber nach!

daarover lag een dekzeil

darüber lag eine Plane

fly-over <fly-over|s> [flɑjovər] SUBST m

fly-over

Straßenüberführung f

waar·over [warovər] ADV

1. waarover (vragend):

waarover

worüber

waarover heeft hij het?

wovon [o. worüber] spricht er?

2. waarover (betrekkelijk):

waarover

über +Akk

waarover

worüber

de zaak waarover ik sprak

die Sache, von der ich sprach

zee·ro·ver <zeerover|s> [zerovər] SUBST m

1. zeerover (piraat):

zeerover

Seeräuber m

2. zeerover (schip):

zeerover

Piratenschiff nt

ach·ter·over [ɑxtərovər] ADV

achterover

hintenüber

achterover

rücklings

achterover

nach hinten

haar·klo·ver <haarklover|s> [harklovər] SUBST m

haarklover

Wortklauber m abw

klaar-over <klaar-over|s> [klarovər] SUBST m

klaar-over

Schülerlotse m

tu·ren <tuurde, h. getuurd> [tyrə(n)] VERB intr

turen (zoekend)

spähen

turen (zoekend)

äugen

turen (strak kijkend)

starren

op [o. naar ] iets turen

nach etw Dat spähen

zitten turen übtr

starren