Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „uitspreken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

uit·spre·ken1 <sprak uit, h. uitgesproken> [œytsprekə(n)] VERB trans

1. uitspreken (sprekend laten horen):

uitspreken
hoe moet je dit woord uitspreken?

2. uitspreken:

uitspreken (uiten)
uitspreken (uiten)
uitspreken (gebed)
uitspreken (veto)
een oordeel uitspreken

3. uitspreken:

uitspreken (bekendmaken)
uitspreken (faillissement)
een vonnis uitspreken

4. uitspreken (uitpraten: iets):

uitspreken

uit·spre·ken2 <sprak uit, h./i. uitgesproken> [œytsprekə(n)] VERB intr (ten einde spreken)

uitspreken

uit·spre·ken3 <sprak zich uit, h. zich uitgesproken> [œytsprekə(n)] VERB wk ww

uitspreken zich uitspreken (zich verklaren):

uitspreken

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski