Niederländisch » Deutsch

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] ADJ

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +Akk

over·we·gend1 [ovərweɣənt] ADJ

ge·ze·gend <gezegende, gezegender, gezegendst> [ɣəzeɣənt] ADJ

2. gezegend (zegenrijk):

zwaar·we·gend [zwarweɣənt] ADJ

na·vol·gend [navɔlɣənt] ADJ

on·deu·gend <ondeugende, ondeugender, ondeugendst> [ɔndøɣənt] ADJ

1. ondeugend (brutaal, stout):

3. ondeugend (pikant):

ver·mo·gend <vermogende, vermogender, vermogendst> [vərmoɣənt] ADJ

1. vermogend (rijk):

2. vermogend (invloedrijk):

in·drin·gend <indringende, indringender, indringendst> [ɪndrɪŋənt] ADJ

2. indringend (opdringerig):

neer·bui·gend <neerbuigende, neerbuigender, neerbuigendst> [nerbœyɣənt] ADJ

ver·le·gen·heid [vərleɣə(n)hɛit] SUBST f geen Pl

1. verlegenheid (het verlegen zijn):

he·mel·ter·gend [heməltɛrɣənt] ADJ

ach·ter·een·vol·gend [ɑxtərenvɔlɣənt] ADJ

niets·zeg·gend <nietszeggende, nietszeggender, nietszeggendst> [nitsɛɣənt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski