Niederländisch » Deutsch

neer·leg·gen1 <legde neer, h. neergelegd> [nerlɛɣə(n)] VERB trans

2. neerleggen (afstand doen van):

on·der·leg·ger <onderlegger|s> [ɔndərlɛɣər] SUBST m

2. onderlegger (balk):

3. onderlegger (deken onder onderlaken):

in·ter·lo·kaal [ɪntərlokal] ADJ

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] ADJ

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +Akk

on·der·legd [ɔndərlɛxt] ADJ

ver·leg·gen <verlegde, h. verlegd> [vərlɛɣə(n)] VERB trans

1. verleggen (anders leggen):

ˈover·leg·gen1 <legde over, h. overgelegd> [ovərlɛɣə(n)] VERB trans

2. overleggen (terzijde leggen):

weer·leg·gen <weerlegde, h. weerlegd> [werlɛɣə(n)] VERB trans

wa·ter·le·lie <waterlelie|s> [watərleli] SUBST f

in·ter·li·nie <interlinie|s> [ɪntərlini] SUBST f (regelafstand)

wa·ter·peil <waterpeil|en> [watərpɛil] SUBST nt (hoogte van het water)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski