Übersetzungen für „verreiten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ver·rei·kend [vɛrɛikənt] ADJ

verreikend

weitreichend

verreikend

weittragend

verreikende gevolgen übtr

weittragende Folgen Pl

ver·roes·ten <verroestte, i. verroest> [vərustə(n)] VERB intr

1. verroesten (met roest overdekt worden):

verroesten

verrosten

verroesten

rostig werden

2. verroesten (vastroesten):

verroesten

einrosten

ver·rek·ken¹ <verrekte, i. verrekt> [vərɛkə(n)] VERB intr

1. verrekken (sterven):

verrekken

verrecken

verrekken

krepieren

je kunt verrekken! übtr

leck mich am Arsch!

verrekken van de kou übtr

vor Kälte verrecken

Wendungen:

het kan me niets verrekken (verdommen)

es ist mir scheißegal

ver·rot·ten <verrotte, i. verrot> [vərɔtə(n)] VERB intr

verrotten

verfaulen

verrotten

verrotten

verrotten (vergaan)

vermodern

verrotten (ontbinden)

verwesen

ver·rui·len <verruilde, h. verruild> [vərœylə(n)] VERB trans

verruilen

umtauschen

verruilen (bij vergissing)

vertauschen

verruilen (bij vergissing)

verwechseln

van plaats verruilen (onderling)

die Plätze tauschen

van plaats verruilen (een andere plaats nemen)

den Platz wechseln

ver·rui·men <verruimde, h. verruimd> [vərœymə(n)] VERB trans

verruimen

erweitern

verruimen (uitbreiden)

ausbauen

verruimen übtr

ausweiten

iems bevoegdheden verruimen übtr

jds Kompetenzen erweitern [o. ausweiten]

zijn blik verruimen übtr

seinen Blick erweitern

de werkgelegenheid verruimen übtr

neue Arbeitsplätze schaffen

ver·rich·ten <verrichtte, h. verricht> [vərɪxtə(n)] VERB trans

verrichten

verrichten

verrichten

ausführen

verrichten (allgemeen)

tun

een grote daad verrichten

eine große Tat vollführen

een handeling verrichten

eine Handlung ausführen

op een lijk sectie verrichten

eine Obduktion durchführen

ver·re·ke·nen² <verrekende zich, h. zich verrekend> [vərekənə(n)] VERB wk ww zich verrekenen

1. verrekenen (zich vertellen):

verrekenen

sich verrechnen

zich 10 euro verrekenen

sich um 10 Euro verrechnen

2. verrekenen (bedrogen uitkomen):

verrekenen

sich verrechnen

ver·re·ge·nen <verregende, i. verregend> [vəreɣənə(n)] VERB intr

verregenen

verregnen

ver·re·weg [vɛrəwɛx] ADV

verreweg

weitaus

verreweg

mit Abstand

verreweg het grootste deel

der weitaus größte Teil

ver·ra·den <verried/verraadde, h. verraden> [vəradə(n)] VERB trans

verraden

verraten

uw stem verraadt u

Ihre Stimme verrät Sie

ver·ru·wen¹ <verruwde, h. verruwd> [vərywə(n)] VERB trans

verruwen

verrohen

ver·ras·sen <verraste, h. verrast> [vərɑsə(n)] VERB trans

1. verrassen (betrappen):

verrassen

überraschen

een dief verrassen

einen Dieb überraschen

2. verrassen (onverhoeds aanvallen):

verrassen

überrumpeln

verrassen

überfallen

3. verrassen (onverwacht treffen, komen, verblijden):

verrassen

überraschen

de dood verraste hem tijdens zijn werk

der Tod ereilte ihn während seiner Arbeit

door noodweer verrast

vom Unwetter überrascht

iem met een geschenk verrassen

jdn mit einem Geschenk überraschen

ver·rie·den VERB

verrieden 3. Pers Pl Imperf van verraden

Siehe auch: verraden

ver·ra·den <verried/verraadde, h. verraden> [vəradə(n)] VERB trans

verraden

verraten

uw stem verraadt u

Ihre Stimme verrät Sie

ver·rij·ken <verrijkte, h. verrijkt> [vərɛikə(n)] VERB trans

1. verrijken (rijker maken):

verrijken

bereichern

zich verrijken ten koste van een ander

sich auf Kosten eines andern bereichern

2. verrijken (isotopen):

verrijken

anreichern

uranium verrijken

Uran anreichern

ver·rij·zen <verrees, i. verrezen> [vərɛizə(n)] VERB intr

1. verrijzen:

verrijzen (oprijzen)

sich erheben

verrijzen ((hoog) oprijzen)

emporragen

2. verrijzen (opstaan):

verrijzen

auferstehen

uit de dood verrijzen

von den Toten auferstehen

3. verrijzen (opkomen):

verrijzen

aufgehen

doen verrijzen

aufschießen lassen

ver·roe·ren <verroerde, h. verroerd> [vərurə(n)] VERB trans

verroeren (lichaam)

rühren

verroeren (licht bewegen)

regen

verroer je niet

rühre dich nicht von der Stelle

geen vin verroeren

kein Glied rühren