Niederländisch » Deutsch

ver·ˈsprin·gen1 <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] VERB intr

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

2. verspringen (op een andere dag vallen):

ver·strak·ken1 <verstrakte, i. verstrakt> [vərstrɑkə(n)] VERB intr (strakker worden)

ver·strij·ken <verstreek, i. verstreken> [vərstrɛikə(n)] VERB intr

ver·strik·ken <verstrikte, h. verstrikt> [vərstrɪkə(n)] VERB trans

1. verstrikken (in een strik vangen):

ver·strooi·en <verstrooide, h. verstrooid> [vərstrojə(n)] VERB trans

1. verstrooien (afleiden):

2. verstrooien (uiteendrijven, verspreiden):

ver·len·gen <verlengde, h. verlengd> [vərlɛŋə(n)] VERB trans

ver·men·gen1 <vermengde, h. vermengd> [vərmɛŋə(n)] VERB trans (samenmengen)

ver·zen·gen1 <verzengde, h. verzengd> [vərzɛŋə(n)] VERB trans (door zengen beschadigen)

over·bren·gen <bracht over, h. overgebracht> [ovərbrɛŋə(n)] VERB trans

3. overbrengen (verklikken):

6. overbrengen (voortplanten):

7. overbrengen (vertalen):

ver·strek·king <verstrekking|en> [vərstrɛkɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski