Niederländisch » Deutsch

ver·trek·bo·nus <vertrekbonus|sen> SUBST m

ver·trou·wens·arts <vertrouwensarts|en> [vərtrɑuwənsɑrts] SUBST m

ver·trek·uur SUBST nt

vertrekuur → vertrektijd

Siehe auch: vertrektijd

ver·trek·tijd <vertrektijd|en> [vərtrɛktɛit] SUBST m

ver·trek·hal <vertrekhal|len> [vərtrɛkhɑl] SUBST f

ver·trek·ken1 <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] VERB trans (andere stand doen aannemen)

ver·tra·gen1 <vertraagde, h. vertraagd> [vərtraɣə(n)] VERB trans

1. vertragen (trager maken):

ver·troe·be·len1 <vertroebelde, h. vertroebeld> [vərtrubələ(n)] VERB trans (troebel maken)

ver·troe·te·len <vertroetelde, h. vertroeteld> [vərtrutələ(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski