Niederländisch » Deutsch

ver·troe·be·len2 <vertroebelde, i. vertroebeld> [vərtrubələ(n)] VERB intr (troebel worden)

ver·trek·ken1 <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] VERB trans (andere stand doen aannemen)

ver·troe·te·len <vertroetelde, h. vertroeteld> [vərtrutələ(n)] VERB trans

ver·tra·gen1 <vertraagde, h. vertraagd> [vərtraɣə(n)] VERB trans

1. vertragen (trager maken):

ver·trek·uur SUBST nt

vertrekuur → vertrektijd

Siehe auch: vertrektijd

ver·trek·tijd <vertrektijd|en> [vərtrɛktɛit] SUBST m

ver·trek·hal <vertrekhal|len> [vərtrɛkhɑl] SUBST f

ver·trok·ken VERB

vertrokken 3. Pers Pl Imperf van vertrekken¹, vertrekken²

Siehe auch: vertrekken , vertrekken

ver·trek·ken2 <vertrok, i. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] VERB intr

ver·trek·ken1 <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] VERB trans (andere stand doen aannemen)

ver·tra·ging <vertraging|en> [vərtraɣɪŋ] SUBST f

1. vertraging (het vertragen):

3. vertraging techn.:

ver·trap·pen <vertrapte, h. vertrapt> [vərtrɑpə(n)] VERB trans

1. vertrappen (stuktrappen):

ver·trek·bo·nus <vertrekbonus|sen> SUBST m

ver·trek·punt <vertrekpunt|en> [vərtrɛkpʏnt] SUBST nt

2. vertrekpunt übtr:

ver·trek·tijd <vertrektijd|en> [vərtrɛktɛit] SUBST m

ver·troos·ting <vertroosting|en> [vərtrostɪŋ] SUBST f

ver·trou·wens·man <vertrouwensman|nen, vertrouwens|lieden> [vərtrɑuwə(n)smɑn] SUBST m

kruis·weg <kruisweg|en> [krœyswɛx] SUBST m

1. kruisweg rel.:

2. kruisweg KUNST (afbeeldingen):

3. kruisweg übtr (lijdensweg):

4. kruisweg (snijpunt van twee wegen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski