Niederländisch » Deutsch

vloei·tje <vloeitje|s> [vlujcə] SUBST nt

1. vloeitje (sigarettenpapier):

2. vloeitje (stukje vloeipapier):

vloei·en <vloeide, h./i. gevloeid> [vlujə(n)] VERB intr

2. vloeien (uitstromen):

3. vloeien (soepel lopen; goed vloeibaar zijn):

4. vloeien (vaginaal bloeden):

vloei·pa·pier [vlujpapir] SUBST nt geen Pl

1. vloeipapier (om inktschrift te drogen):

vloei·baar <vloeibare, vloeibaarder, vloeibaarst> [vlujbar] ADJ

vloei·stof <vloeistof|fen> [vlujstɔf] SUBST f

vloed·lijn <vloedlijn|en> [vlutlɛin] SUBST f

1. vloedlijn (het hoogste punt van de vloed):

2. vloedlijn (plaatsen die op dezelfde tijd hoog water hebben):

vloer·kleed <vloer|kleden> [vlurklet] SUBST nt

vloer·te·gel <vloertegel|s> [vlurteɣəl] SUBST m

berg·wei·de <bergweide|n> [bɛrxwɛidə] SUBST f

vloei [vluj] SUBST nt geen Pl

2. vloei (papier voor het drogen van inktschrift):

knoei·werk [knujwɛrk] SUBST nt geen Pl

1. knoeiwerk (onhandig, verprutst werk):

2. knoeiwerk (slordig werk):

Pfusch m kein Pl
Murks m kein Pl

vloed <vloed|en> [vlut] SUBST m

2. vloed (stroom):

Flut f meist Pl

4. vloed (overstroming):

5. vloed med.:

vloe·ken <vloekte, h. gevloekt> [vlukə(n)] VERB intr

1. vloeken (krachttermen gebruiken):

2. vloeken (verwensen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski