Übersetzungen für „wagner“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

wan·neer¹ [wɑner] ADV

1. wanneer (op welke tijd):

wanneer

wann

wanneer komt de trein?

wann kommt der Zug?

2. wanneer (in welk geval):

wanneer

wann

wanneer zijn twee driehoeken aan elkaar gelijk?

wann sind zwei Dreiecke gleich?

wa·gen¹ <wagen|s> [waɣə(n)] SUBST m

wagen

Wagen m

een wagen van de zaak

ein Geschäftswagen m

krakende wagens lopen het langst Sprichw

knatternde Wagen fahren am längsten

wa·ter [watər] SUBST nt geen Pl

water

Wasser nt

water (vaarwater)

Gewässer nt

bang zijn zich aan (koud) water te branden

≈ ein Angsthase sein ugs

zo vlug als water (beweeglijk)

flink wie ein Wiesel

zo vlug als water (bijdehand)

wendig sein

geld als water verdienen übtr

Geld wie Heu verdienen

boven water komen übtr

auftauchen a. übtr

zich [o. het hoofd] boven water houden übtr

sich über Wasser halten

brak water

Brackwasser nt

een diep/ondiep water

ein tiefes/flaches Gewässer

water bij de wijn doen

Zugeständnisse machen

water naar de zee dragen übtr

Wasser ins Meer tragen

er is veel water gevallen

es hat viel geregnet

helder water

klare(s) Wasser nt

het water komt mij tot de lippen übtr

das Wasser steht mir bis zum Hals(e)

het water komt [o. loopt ] mij in de mond ook übtr

das Wasser läuft mir im Mund(e) zusammen ugs

water maken scheepv.

leck sein

met [o. in ] [o. van ] alle wateren gewassen zijn übtr

mit allen Wassern gewaschen sein ugs

in open water zijn

auf offener See sein

stilstaand/stromend water

stehende(s)/fließende(s) Gewässer nt

er moet nog veel water door de Rijn stromen voor …

es fließt noch viel Wasser den Rhein hinunter, bis …

een schip te water laten

ein Schiff zu Wasser lassen

(als) water en vuur zijn

wie Feuer und Wasser sein

dat kan al het water van de zee niet afwassen

das wäscht kein Wasser ab

kijken of men water ziet branden ugs

dumm aus der Wäsche gucken ugs

zoet water

Süßwasser nt

in troebel water is het goed vissen Sprichw

in trüben Wassern ist gut fischen

stille wateren hebben diepe gronden Sprichw

stille Wasser sind [o. gründen] tief Sprichw

zwaar water scheik.

schwere(s) Wasser nt

een oplichter van het zuiverste water abw

ein Betrüger reinsten Wassers

waai·er <waaier|s> [wajər] SUBST m

waaier

Fächer m

wak·ker <wakkere, wakkerder, wakkerst> [wɑkər] ADJ

1. wakker (niet slapend):

wakker

wach

ergens niet wakker van liggen

sich von etw Dat nicht um den Schlaf bringen lassen

iem wakker maken

jdn (auf)wecken

iets bij iem wakker maken übtr

etw in jdm (er)wecken [o. wachrufen]

iem wakker schudden

jdn wachrütteln

wakker worden

aufwachen

wakker worden ook übtr form

erwachen a. übtr form

2. wakker:

wakker (monter, kwiek)

munter

wakker (flink)

wacker veraltet

wakker (flink)

tüchtig

ban·ner <banner|s> [bɛnər] SUBST m (advertentie)

banner

Banner nt

banner

Werbebanner nt

zwa·ger <zwager|s> [zwaɣər] SUBST m

zwager

Schwager m

mag·neet <mag|neten> [mɑɣnet] SUBST m

magneet

Magnet m

part·ner <partner|s> [pɑrtnər] SUBST m

partner

Partner m

de sociale partners

die Sozialpartner Pl

scan·ner [skɛnər]

scanner [[o. skɑnər]] scanner|s SUBST m:

scanner techn., med.

Scanner m

trai·ner [trenər]

trainer [[o. trɛːnər]] trainer|s SUBST m:

trainer

Trainer m

wa·gon <wagon|s> [waɣɔn] SUBST m (spoorwagen)

wagon

Wa(g)gon m

wagon

Wagen m

wagon

Eisenbahnwagen m

di·ner <diner|s> [dine] SUBST nt

1. diner (avondmaaltijd):

diner

Abendessen nt

2. diner (feestelijke, officiële maaltijd):

diner

Festessen nt

diner

Diner nt form

le·ner <lener|s> [lenər] SUBST m

1. lener (leengever):

lener

Verleiher m

2. lener (leenontvanger):

lener

Entleiher m

to·ner <toner|s> [tonər] SUBST m

toner

Toner m

tu·ner <tuner|s> [cuːnər] SUBST m

tuner

Tuner m

cor·ner <corner|s> [kɔːrnər] SUBST m

1. corner SPORT:

corner

Eckball m

corner

Eckstoß m

corner

Ecke f

2. corner econ.:

corner

Corner m

kel·ner <kelner|s> [kɛlnər] SUBST m

kelner

Kellner m

kelner

Ober m

kelner!

(Herr) Ober!

ken·ner <kenner|s> [kɛnər] SUBST m

kenner

Sachverständige(r) m

kenner

Kenner m

ope·ner <opener|s> [opənər] SUBST m

opener

Öffner m