Niederländisch » Deutsch

weg·schui·ven <schoof weg, h. weggeschoven> [wɛxsxœyvə(n)] VERB trans

weg·stu·ren <stuurde weg, h. weggestuurd> [wɛxstyrə(n)] VERB trans

weg·slui·pen <sloop weg, i. weggeslopen> [wɛxslœypə(n)] VERB intr

weg·sle·pen <sleepte weg, h. weggesleept> [wɛxslepə(n)] VERB trans

2. wegslepen (roven, wegvoeren):

rauben

weg·ster·ven <stierf weg, i. weggestorven> [wɛxstɛrvə(n)] VERB intr

2. wegsterven (wegkwijnen):

(da)hinsiechen form

weg·slik·ken <slikte weg, h. weggeslikt> [wɛxslɪkə(n)] VERB trans

weg·smij·ten <smeet weg, h. weggesmeten> [wɛxsmɛitə(n)] VERB trans

weg·spoe·len1 <spoelde weg, h. weggespoeld> [wɛxspulə(n)] VERB trans

2. wegspoelen (door spoelen verwijderen):

weg·stop·pen <stopte weg, h. weggestopt> [wɛxstɔpə(n)] VERB trans

1. wegstoppen (verstoppen):

2. wegstoppen (verdringen) psych.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski