Niederländisch » Deutsch

wer·vel <wervel|s> [wɛrvəl] SUBST m

we·reld <wereld|en> [werəlt] SUBST f

Welt f
de andere wereld übtr

we·relds <wereldse, wereldser, meest werelds> [werəlts] ADJ

2. werelds (mondain):

du·vels

duvels Abkürzung von duivels

Siehe auch: duivels

dui·vels [dœyvəls] ADJ

we·ren1 <weerde zich, h. zich geweerd> [werə(n)] VERB wk ww zich weren

1. weren (zich verdedigen):

2. weren (zijn best doen):

wer·den VERB

werden 3. Pers Pl Imperf van worden¹, worden²

Siehe auch: worden , worden

wor·den2 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de lijdende vorm)

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB mod Aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

he·mels [heməls] ADJ

re·bels <rebelse, rebelser, meest rebels> [rəbɛls] ADJ

1. rebels (opstandig):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski