Übersetzungen für „beiwagenfahrerin“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ent·ˈge·gen·fah·ren VERB intr

entgegenfahren

tegemoet rijden [o. reizen]

ˈWa·gen·füh·rer(in) SUBST m(f)

Wagenführer(in)

(wagen)bestuurder((wagen)bestuurster) m (f)

ˈGe·gen·fahr·bahn SUBST f

Gegenfahrbahn

andere weghelft

ˈBei·fah·rer(in) SUBST m(f)

Beifahrer(in)

bijrijder(bijrijdster) m (f)

ˈFern·fah·rer(in) SUBST m(f)

Fernfahrer(in)

vrachtwagenchauffeur voor lange afstanden [o. internationaal transportnt ] (vrachtrijdster) m (f)

ˈRenn·fah·rer SUBST m

Rennfahrer

coureur

zu·ˈsam·men·fah·ren¹ VERB intr unreg

1. zusammenfahren:

zusammenfahren

botsen

zusammenfahren

tegen elkaar aan rijden

2. zusammenfahren:

zusammenfahren

ineenkrimpen

vor Schreck zusammenfahren

van schrik ineenkrimpen