Übersetzungen für „densieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

zen·ˈsie·ren [ ͜tsɛnˈziːrən] VERB trans

1. zensieren (der Zensur unterwerfen):

zensieren

censureren

zensieren

aan censuur onderwerpen

2. zensieren SCHULE:

zensieren

beoordelen

zensieren

cijfers geven

die Prüfungsarbeit zensieren

het proefwerk beoordelen

do·ˈsie·ren [doːˈziːrən] VERB trans

dosieren

doseren

kon·den·ˈsie·ren¹ [kɔndɛnˈziːrən] VERB intr

kondensieren

condenseren

dis·pen·ˈsie·ren [dɪspɛnˈziːrən] VERB trans

dispensieren

dispenseren

dispensieren

vrijstellen [o. ontheffen] (van)

re·zen·ˈsie·ren [re͜tsɛnˈziːrən] VERB trans

rezensieren

recenseren

rezensieren

bespreken

rezensieren

beoordelen

de·nun·ˈzie·ren [denʊnˈ͜tsiːrən] VERB trans

1. denunzieren:

denunzieren

aanbrengen

denunzieren

verklikken

2. denunzieren:

denunzieren

brandmerken

denunzieren

openlijk veroordelen

kom·pen·ˈsie·ren [kɔmpɛnˈziːrən] VERB trans

kompensieren

compenseren

de·na·tu·ˈrie·ren [denatuˈriːrən] VERB trans

denaturieren

denatureren

pen·si·o·ˈnie·ren [pãzi̯oˈniːrən, pãsi̯oˈniːrən]

pensionieren [[o. paŋzi̯oˈniːrən]] VERB trans:

pensionieren

pensioneren

po·ˈsie·ren [poˈziːrən] VERB intr geh

posieren

poseren

ra·ˈsie·ren [raˈziːrən] VERB trans

rasieren

scheren

ba·ˈsie·ren¹ [baˈziːrən] VERB intr

basieren

gebaseerd zijn

basieren

steunen

basieren

berusten

amü·ˈsie·ren² [amyˈziːrən] VERB refl

1. amüsieren:

amüsieren

zich vermaken

amüsieren

zich amuseren

2. amüsieren:

amüsieren

zich vrolijk maken

amüsieren

lachen

bug·ˈsie·ren [buˈksiːrən] VERB trans

1. bugsieren NAUT:

bugsieren

boegseren

bugsieren

slepen

2. bugsieren übtr:

bugsieren

loodsen

bugsieren

dirigeren

bugsieren

slepen

fri·ˈsie·ren [friˈziːrən] VERB trans

1. frisieren (formend kämmen):

frisieren

kappen

modisch frisiert

naar de mode gekapt

2. frisieren ugs übtr (fälschen):

frisieren

opknappen

frisieren

flatteren

eine Bilanz frisieren

een balans flatteren

3. frisieren ugs TECH:

frisieren

opvoeren

einen Motor frisieren

een motor opvoeren

gla·ˈsie·ren [glaˈziːrən] VERB trans

1. glasieren:

glasieren

glazuren

Kacheln/Töpfe glasieren

tegels/pannen glazuren

2. glasieren:

glasieren

glaceren

ein glasierter Kuchen

een geglaceerde cake

hau·ˈsie·ren [h͜auˈziːrən] VERB intr

1. hausieren:

hausieren

venten

hausieren

leuren

2. hausieren ugs übtr (herum erzählen):

hausieren

leuren

hausieren

openlijk aan ieder rondvertellen

kas·ˈsie·ren [kaˈsiːrən] VERB trans

1. kassieren FIN (abrechnen):

kassieren

incasseren ook fig.

kassieren

innen

kassieren

beuren

der Kellner hat bei allen Gäste kassiert

de kelner heeft bij alle gasten afgerekend

2. kassieren ugs (einverleiben):

kassieren

afpakken

kassieren

in de wacht slepen

die großen Betriebe kassieren die kleinen

de grote bedrijven slokken de kleine op

3. kassieren ugs (vorübergehend wegnehmen/einsperren):

kassieren

pakken

kassieren

gevangennemen

kassieren

arresteren

kur·ˈsie·ren [kʊrˈziːrən] VERB intr

kursieren (umgehen)

circuleren

kursieren (im Umlauf sein)

in omloop zijn

es kursiert ein Witz über ihn

er doet een grap over hem de ronde

mas·ˈsie·ren [maˈsiːrən] VERB trans

1. massieren:

massieren

masseren

2. massieren MILIT:

massieren

samentrekken

massieren

concentreren

eine massierte Abwehr SPORT

een versterkte verdediging