Übersetzungen für „gamin“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Ka·ˈmin <Kamins, Kamine> [kaˈmiːn] SUBST m [o. nt]

1. Kamin (offene Feuerstelle):

Kamin

open haard

Kamin

schouw

Kamin

stookplaats

am (offenen) Kamin sitzen

bij de open haard zitten

etw in den Kamin schreiben können ugs übtr

iets als verloren kunnen beschouwen

2. Kamin regional (Schornstein):

Kamin

schoorsteen

3. Kamin SPORT (Felsspalt):

Kamin

rotsspleet

Kamin

loodrechte kloof

Jas·ˈmin <Jasmins, Jasmine> [jasˈmiːn] SUBST m

Jasmin

jasmijn

Kar·ˈmin <Karmins> [karˈmiːn] SUBST nt kein Pl

Karmin

karmijn nt

ˈgam·meln [ˈgaml̩n] VERB intr

1. gammeln (herumhängen):

gammeln

(wat) rondhangen [o. (rond)lummelen]

2. gammeln ugs (ungenießbar werden):

gammeln

liggen rotten

Vi·ta·ˈmin <Vitamins, Vitamine> [vitaˈmiːn] SUBST nt

Vitamin

vitamine

Vitamin B ugs scherzh

connecties

Vitamin B ugs scherzh

relaties

Bi·ga·ˈmie <Bigamie, Bigamien> [bigaˈmiː, -ˈmiːən] SUBST f

Bigamie

bigamie

ˈGam·bia <Gambias> [ˈɡambi̯a] SUBST nt kein Pl

Gambia

Gambia

Ter·ˈmin <Termins, Termine> [tɛrˈmiːn] SUBST m

1. Termin (festgelegter Zeitpunkt):

Termin

tijd(stip)

Termin

datum

der äußerste Termin für die Zahlung

de uiterste datum voor de betaling

2. Termin (Absprache):

Termin

afspraak

einen Termin platzen lassen

een afspraak in het water laten vallen

einen Termin platzen lassen

een termijn overschrijden

3. Termin (verabredeter Zeitpunkt):

Termin

termijn

einen Termin (ein)halten

zich aan de (afgesproken) termijn houden

einen Termin (ein)halten

zich aan het tijdschema houden

jdm einen Termin setzen

iem een termijn stellen

4. Termin JUR (Sitzungstag):

Termin

(rechts)zitting

Termin

zittingsdag

einen Termin anberaumen

een zittingsdatum bepalen

(einen) Termin haben

voor het gerecht moeten verschijnen

(einen) Termin haben

(moeten) voorkomen

zum Termin erscheinen

op de zitting verschijnen [o. aanwezig zijn]

ˈGat·tin <Gattin, Gattinnen> [ˈgatɪn] SUBST f geh

Gattin

echtgenote

Gattin

eega

ˈgam·bisch [-bɪʃ] ADJ

gambisch

Gambiaans

ˈgam·me·lig [ˈgaməlɪç] ADJ

1. gammelig ugs (verdorben, ungenießbar):

gammelig

bedorven

2. gammelig ugs abw (unordentlich):

gammelig

slordig

gammelig

slonzig