Übersetzungen für „manipulierer“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ma·ni·pu·ˈlie·ren [manipuˈliːrən] VERB trans

1. manipulieren geh (beeinflussen):

manipulieren

manipuleren

manipulieren

beïnvloeden

2. manipulieren geh (verfälschen):

manipulieren

manipuleren met

manipulieren

vervalsen

manipulierte Währung

gereguleerde valuta

3. manipulieren geh (geschickt handhaben):

manipulieren

hanteren

manipulieren

omgaan met

das Schwert manipulieren

het zwaard hanteren

sti·pu·ˈlie·ren [ʃtipuˈliːrən, st-] VERB trans

stipulieren WIRTSCH, JUR geh

stipuleren

stipulieren WIRTSCH, JUR geh

vaststellen

stipulieren WIRTSCH, JUR geh

bepalen

Ran·da·ˈlie·rer(in) <Randalierers, Randalierer> [-daˈliːrɐ] SUBST m(f)

1. Randalierer:

Randalierer(in)

herrieschopper(herrieschopster) m (f)

2. Randalierer:

Randalierer(in)

vandaal(vandale) m (f)

ma·ni·fes·ˈtie·ren¹ [manifɛsˈtiːrən] VERB trans

manifestieren (zum Ausdruck bringen)

tot uitdrukking brengen

manifestieren (deutlich machen)

duidelijk maken

manifestieren (deutlich machen)

openbaren

ma·nie·ˈriert [maniˈriːɐ̯t] ADJ geh abw

manieriert

aanstellerig

manieriert

onnatuurlijk

manieriert

gemaniëreerd

ko·pu·ˈlie·ren¹ [kopuˈliːrən] VERB intr BIO

kopulieren

copuleren

kopulieren

paren

Hau·ˈsie·rer(in) <Hausierers, Hausierer> [h͜auˈziːrɐ] SUBST m(f)

Hausierer(in)

venter(ventster) m (f)

Hausierer(in)

leurder(leurster) m (f)

Hausierer(in)

marskramer(marskraamster) m (f)

Ta·pe·ˈzie·rer <Tapezierers, Tapezierer> [-rɐ] SUBST m

Tapezierer

behanger

Ma·ni·pu·la·ti·ˈon <Manipulation, Manipulationen> [manipulaˈ͜tsi̯oːn] SUBST f

1. Manipulation geh:

Manipulation

manipulatie

2. Manipulation MED:

Manipulation

behandeling

ma·ˈnier·lich [maˈniːɐ̯lɪç] ADJ

manierlich

welopgevoed

manierlich

beschaafd

manierlich

welgemanierd

Ver·ˈlie·rer(in) <Verlierers, Verlierer> [-rɐ] SUBST m(f)

Verlierer(in)

verliezer(verliester) m (f)

Ko·ˈpie·rer <Kopierers, Kopierer> [koˈpiːrɐ] SUBST m ugs

Kopierer

kopieerapparaat nt

Ra·ˈsie·rer <Rasierers, Rasierer> [raˈziːrɐ] SUBST m

Rasierer → Rasierapparat

Siehe auch: Rasierapparat

Ra·ˈsier·ap·pa·rat [raˈziːɐ̯apaˈraːt] SUBST m

Rasierapparat

(droog)scheerapparaat

Ra·ˈdie·rer <Radierers, Radierer> [-ˈdiːrɐ] SUBST m

Radierer

etser

Kas·ˈsie·rer(in) <Kassierers, Kassierer> [kaˈsiːrɐ] SUBST m(f)

1. Kassierer (Bankkassierer, Kassierer in Geschäft):

Kassierer(in)

kassier(kassierster) m (f)

2. Kassierer (Kassenwart):

Kassierer(in)

penningmeester(penningmeesteres) m (f)

ˈFarb·ko·pie·rer SUBST m

Farbkopierer

kleurenkopieerapparaat