Übersetzungen für „rumflachsen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈflach·sen [ˈflaksn̩] VERB intr ugs

flachsen

gekheid [o. grapjes] maken

flachsen

plagen

ˈauf·wach·sen VERB intr

1. aufwachsen:

aufwachsen

opgroeien

aufwachsen

opwassen

2. aufwachsen geh:

aufwachsen

oprijzen

aufwachsen

opdoemen

ˈzu·wach·sen VERB intr unreg

1. zuwachsen:

zuwachsen

naar iets toe groeien

2. zuwachsen (überwuchert werden):

zuwachsen

dichtgroeien

zuwachsen

toegroeien

3. zuwachsen ugs (zuteilwerden):

zuwachsen

toevallen

mir sind neue Aufgaben zugewachsen

ik heb er nieuwe taken bij gekregen

ˈaus·ge·wach·sen ADJ ugs

ausgewachsen (voll entwickelt)

volgroeid

ausgewachsen (komplett)

volkomen

ausgewachsen (komplett)

volslagen

ein ausgewachsener Künstler

een volgroeid kunstenaar

ein ausgewachsener Skandal

een groot schandaal

durch·ˈwach·sen¹ ADJ

1. durchwachsen:

durchwachsen

doorgroeid

durchwachsener Speck

doorregen spek

2. durchwachsen ugs scherzh (mittelmäßig):

durchwachsen

middelmatig

durchwachsen

het houdt niet over

das Wetter war ziemlich durchwachsen

het weer was nogal veranderlijk

ˈan·wach·sen VERB intr

1. anwachsen (festwachsen):

anwachsen

aangroeien

anwachsen

vastgroeien

2. anwachsen (Wurzeln schlagen):

anwachsen

wortel schieten

die Pflanze wächst an

de plant schiet wortel

3. anwachsen übtr (zunehmen):

anwachsen

(aan)groeien

anwachsen

toenemen

auf eine Million anwachsen

tot een miljoen aangroeien

be·ˈwach·sen VERB trans unreg

bewachsen

begroeien

ge·ˈwach·sen² [gəˈvaksn] VERB

gewachsen Part Perf von wachsen¹, wachsen²

Siehe auch: wachsen , wachsen

ˈwach·sen² VERB trans (mit Wachs einreiben)

wachsen

in de was zetten

wachsen

wassen

ˈwach·sen¹ <wächst, wuchs, gewachsen> [ˈvaksn̩] VERB intr

wachsen (größer werden)

groeien

wachsen (größer werden)

groter worden ook fig.

wachsen (zunehmen)

wassen

wachsen (zunehmen)

toenemen

wachsen (zunehmen)

stijgen

an [o. mit ] seinen Aufgaben gewachsen sein übtr

met zijn taak mee gegroeid zijn

die Flut wächst

de vloed komt op

sie ist gut gewachsen

zij heeft een goed figuur

noch im Wachsen (begriffen) sein

nog in de groei [o. aan 't groeien] zijn

sich Dat einen Bart wachsen lassen

zijn baard laten staan

der Mond wächst

het is wassende maan

er·ˈwach·sen¹ [-ˈvaksn̩] ADJ

erwachsen

volwassen

ver·ˈwach·sen⁴ VERB refl unreg ugs

verwachsen

vergroeien

verwachsen

door [o. bij] het groeien verdwijnen

ent·ˈwach·sen [-ˈvaksn̩] VERB intr

1. entwachsen (Mensch):

entwachsen

ontgroeien

entwachsen

ontwassen

2. entwachsen geh (Pflanzen):

entwachsen

ontspruiten uit

entwachsen

ontgroeien

ˈnach·wach·sen VERB intr unreg

1. nachwachsen (erneut wachsen):

nachwachsen

(weer) bijgroeien

nachwachsen

weer aangroeien

2. nachwachsen (neu aufwachsen):

nachwachsen

opgroeien

die nachwachsende Generation

de komende generatie