Übersetzungen für „taak“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

taak <taken> [tak] SUBST f

1. taak:

taak (functie, opdracht)

Aufgabe f

taak (opgelegd, opgedragen)

Auftrag m

taak (plicht)

Pflicht f

iem met een taak belasten

jdn mit etw Dat beauftragen

tot taak hebben

zur Aufgabe haben

zich tot taak stellen iets te doen

sich Dat etw zur Aufgabe machen

zich van zijn taak kwijten

sich seines Auftrages entledigen

een taak volbrengen

eine Aufgabe bewältigen

2. taak onderw.:

taak

zur Versetzung erforderliche Aufgaben in den Schulferien

de leerling krijgt een taak

der Schüler bekommt Hausarbeiten für die Ferien

Beispielsätze für taak

zijn taak ernstig opvatten

seine Aufgabe ernst nehmen

een opgedragen taak afwerken

eine Aufgabe erledigen

iem een taak opleggen

jdm eine Aufgabe stellen

een taak aangrijpen

eine Aufgabe in Angriff nehmen

iems taak verzwaren

jds Aufgabe erschweren

een dankbare taak

eine dankbare Aufgabe

tot taak hebben

zur Aufgabe haben

een taak volbrengen

eine Aufgabe bewältigen

een taak omschrijven

eine Aufgabe umschreiben

durf jij deze taak aan?

traust du dir diese Aufgabe zu?

zich van zijn taak kwijten

sich seiner Aufgabe entledigen

iem met een taak belasten

jdn mit etw Dat beauftragen

de leerling krijgt een taak

der Schüler bekommt Hausarbeiten für die Ferien

zich aan een taak wijden

sich einer Aufgabe widmen

hij is berekend voor zijn taak

er ist seiner Aufgabe gewachsen

zij nam haar taak ernstig op

sie nahm ihre Aufgabe ernst

zich met enthousiasme op een taak werpen

mit Begeisterung eine Aufgabe in Angriff nehmen

zich tot taak stellen iets te doen

sich Dat etw zur Aufgabe machen