Übersetzungen für „Leerdam“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈlee·ren¹ [ˈleːrən] VERB trans

leeren

legen

leeren

ledigen

leeren

leegmaken

den Briefkasten leeren

de brievenbus lichten

leer [leːɐ̯] ADJ

1. leer (nichts enthaltend):

leer

leeg

leer

ledig

leer

onbezet

leer ausgehen

met lege handen vertrekken [o. (naar huis) gaan]

ins Leere starren

(doelloos) voor zich uit staren

ins Leere treffen übtr

geen hout snijden

leer sein übtr

leeg [o. uitgeput] zijn

ein leer stehendes Haus

een leegstaand huis

leeres Stroh dreschen übtr

(onzin) kletsen

leeres Stroh dreschen übtr

leuteren

2. leer übtr (nichtssagend):

leer

leeg

leer

nietszeggend

leer

hol

leer

ijdel

leere Drohungen

loze dreigementen

leere Hoffnungen

ijdele hoop [o. verwachtingen]

leere Versprechungen

ijdele beloften

ˈLeer·lauf SUBST m

1. Leerlauf TECH (eines Motors):

Leerlauf

vrij

in den Leerlauf schalten

de motor in zijn vrij zetten

2. Leerlauf ELEK:

Leerlauf

nullast

3. Leerlauf übtr (nutzlos verbrachte Zeit):

Leerlauf

leegloop

Leerlauf

nutteloos werk nt

Leerlauf

onbenutte kracht

in dieser Firma gibt es viel Leerlauf

in deze firma gaat veel werkkracht verloren

ˈleer·lau·fen VERB intr unreg

1. leerlaufen (Flaschen etc.):

leerlaufen

leeglopen

2. leerlaufen TECH:

leerlaufen

onbelast lopen

3. leerlaufen übtr (unproduktiv sein):

leerlaufen

onproductief zijn

leerlaufen

freewheelen