Übersetzungen für „complotdenker“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

com·ple·te·ren <completeerde, h. gecompleteerd> [kɔmpleterə(n)] VERB trans

completeren

komplettieren

completeren

vervollständigen

com·pli·men·te·ren <complimenteerde, h. gecomplimenteerd> [kɔmplimɛnterə(n)] VERB trans

1. complimenteren (gelukwensen):

complimenteren

beglückwünschen

complimenteren

gratulieren

iem complimenteren met een succes

jdm zu einem Erfolg gratulieren

2. complimenteren (beleefd begroeten):

complimenteren

(höflich) begrüßen

com·pleet <complete, completer, compleetst> [kɔmplet] ADJ

compleet

komplett

compleet

vollständig

ik was het compleet vergeten

ich hatte es völlig vergessen

com·pli·ment <compliment|en> [kɔmplimɛnt] SUBST nt

compliment

Kompliment nt

com·pli·ce·ren <compliceerde, h. gecompliceerd> [kɔmpliserə(n)] VERB trans

compliceren

komplizieren

com·ple·men·tair [kɔmplemɛntɛːr] ADJ

complementair

komplementär

complementair

ergänzend

complementaire goederen econ.

komplementäre Güter Pl

de complementaire hoek wisk.

der Komplementärwinkel

de complementair vennoot

persönlich haftender Gesellschafter einer Kommanditgesellschaft

de complementair vennoot

der Komplementär fachspr

complementaire sociale voorzieningen

ergänzende soziale Maßnahmen

com·pli·men·teus [kɔmplimɛntøs] ADJ

1. complimenteus (hoffelijk):

complimenteus

(überaus) höflich

2. complimenteus (vleiend):

complimenteus

schmeichelhaft

dat was niet erg complimenteus

das war nicht sehr schmeichelhaft

com·pu·ter <computer|s> [kɔmpjutər] SUBST m

computer

Computer m

een digitale/een analoge computer

ein Digital-/Analogrechner

de computer slaat informatie op

der Computer speichert Information

een computer (met gegevens) voeden

einen Computer (mit Daten) füttern ugs

com·pe·tent <competente, competenter, competentst> [kɔmpətɛnt] ADJ

competent

kompetent

hij is daartoe niet competent

dafür ist er nicht kompetent

de competente portie van een erfgenaam

der Pflichtteil eines Erben

com·po·nent <component|en> [kɔmponɛnt] SUBST m

component

Komponente f

com·po·ne·ren <componeerde, h. gecomponeerd> [kɔmponerə(n)] VERB trans

componeren

komponieren