Niederländisch » Deutsch

twee·ling <tweeling|en> [twelɪŋ] SUBST m

1. tweeling (twee gelijk geboren kinderen):

2. tweeling (één kind van een tweeling):

twee·de·rangs [twedərɑŋs] ADJ

ste·de·ling <stedeling|en> [stedəlɪŋ] SUBST m

me·de·de·ling <mededeling|en> [medədelɪŋ] SUBST f

twee·ta·lig [twetaləx] ADJ

twee·le·dig [tweledəx] ADJ

2. tweeledig (dubbelzinnig):

twee·heid <twee|heden> [twehɛɪt] SUBST f

twee·to·nig [twetonəx] ADJ

twee·hoe·vig [twehuvəx] ADJ

twee·sprong <tweesprong|en> [twesprɔŋ] SUBST m

twee·dub·bel [twedʏbəl] ADJ

twee·dracht [twedrɑxt] SUBST f geen Pl

twee·han·dig [twehɑndəx] ADJ

twee·strijd [twestrɛit] SUBST m geen Pl

1. tweestrijd (tweegevecht):

twee·vou·dig [twevɑudəx] ADJ

1. tweevoudig (dubbel):

2. tweevoudig (tweeledig):

twee·zij·dig [twezɛidəx] ADJ (bilateraal)

twee·wie·ler <tweewieler|s> [twewilər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski