Übersetzungen für „uiterlijk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ui·ter·lijk¹ [œytərlək] SUBST nt geen Pl

1. uiterlijk (voorkomen):

uiterlijk

Äußere(s) nt

uiterlijk

Äußerliche(s) nt

uiterlijk

Aussehen nt

qua uiterlijk op iem lijken

jdm äußerlich ähnlich sehen

2. uiterlijk (schijn):

uiterlijk

Äußerlichkeit f

uiterlijk

äußere(r) Schein m

ui·ter·lijk² [œytərlək] ADJ (uitwendig)

uiterlijk

äußerlich

uiterlijk

äußere(r, s)

uiterlijke kentekenen

äußere Merkmale Pl

ui·ter·lijk³ [œytərlək] ADV

1. uiterlijk (naar buiten toe):

uiterlijk

äußerlich

uiterlijk

von/nach außen

uiterlijk scheen hij kalm

nach außen (hin) schien er ruhig

2. uiterlijk:

uiterlijk (op zijn laatst)

spätestens

uiterlijk (voor zinsdeel zonder lidwoord)

bis

uiterlijk (voor zinsdeel met lidwoord)

bis zu

uiterlijk over 14 dagen

spätestens in 14 Tagen

Beispielsätze für uiterlijk

qua uiterlijk

im Aussehen

op het uiterlijk afgaan

nach dem Äußeren urteilen

uiterlijk scheen hij kalm

nach außen (hin) schien er ruhig

uiterlijk over 14 dagen

spätestens in 14 Tagen

een ongunstig uiterlijk

ein ungünstiges Äußeres

het uiterlijk vertoon

der Aufwand

een beschaafd uiterlijk

ein gepflegtes Äußeres

innerlijk en uiterlijk

innerlich und äußerlich

een gunstig uiterlijk

ein vorteilhaftes Äußeres

een nors uiterlijk

ein mürrisches Aussehen

een lieftallig uiterlijk

ein liebliches Äußeres

naar het uiterlijk te oordelen

dem Äußeren nach zu urteilen

hij heeft zijn uiterlijk tegen

sein Äußeres spricht gegen ihn

qua uiterlijk op iem lijken

jdm äußerlich ähnlich sehen

hij heeft zijn uiterlijk (niet) mee

er hat (k)ein ansprechendes Äußeres