Niederländisch » Deutsch

voor·kau·wen <kauwde voor, h. voorgekauwd> [vorkɑuwə(n)] VERB trans ook übtr

be·krui·pen <bekroop, h. bekropen> [bəkrœypə(n)] VERB trans

in·krui·pen <kroop in, i. ingekropen> [ɪŋkrœypə(n)] VERB intr

weg·krui·pen <kroop weg, i. weggekropen> [wɛxkrœypə(n)] VERB intr

1. wegkruipen (zich verwijderen):

2. wegkruipen (wegduiken):

ˈvoor·ko·men1 [vorkomə(n)] SUBST nt geen Pl

voor·lo·pen <liep voor, h./i. voorgelopen> [vorlopə(n)] VERB intr

1. voorlopen (voorop lopen):

2. voorlopen (te snel lopen):

voort·hel·pen <hielp voort, h. voortgeholpen> [vorthɛlpə(n)] VERB trans

voort·sle·pen1 <sleepte voort, h. voortgesleept> [vortslepə(n)] VERB trans (verder slepen)

ver·zui·pen1 <verzoop, h. verzopen> [vərzœypə(n)] VERB trans

1. verzuipen (verdrinken):

2. verzuipen (in drank verteren):

3. verzuipen (te veel vloeistof toevoeren):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski