Übersetzungen für „bendeleden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

be·ˈnei·den VERB trans

beneiden

benijden

be·ˈfrie·den [bəˈfriːdn̩] VERB trans geh

befrieden

de rust herstellen

befrieden

vrede stichten in

befrieden

pacificeren

ˈein·re·den² VERB trans (aufdrängen)

einreden

inpraten

einreden

aanpraten

jdm/sich Dat etw einreden

iem/zich(zelf) iets aanpraten [o. wijsmaken]

ge·ˈmie·den [gəˈmiːdn̩] VERB

gemieden Part Perf von meiden

Siehe auch: meiden

ˈmei·den <mied, gemieden> [ˈm͜aidn̩] VERB trans geh

meiden

(ver)mijden

meiden

ontwijken

zer·ˈre·den VERB trans

zerreden

doodpraten

zerreden

stukpraten

über·ˈre·den [yːbɐˈreːdn̩] VERB trans

überreden

overreden

überreden

overhalen

ˈaben·de·lang [ˈaːbn̩dəlaŋ] ADJ

abendelang

avonden lang

ˈein·frie·den, ˈein·frie·di·gen [-friːdɪgn̩] VERB trans geh

einfrieden

omheinen

her·ˈum·re·den VERB intr

1. herumreden ugs (belangloses Zeug reden):

herumreden

zwetsen

2. herumreden ugs (ausweichend reden):

herumreden

er omheen praten

un·ter·ˈre·den [ʊntɐˈreːdn̩] VERB refl geh

unterreden

spreken

unterreden

confereren

unterreden

een onderhoud hebben

ge·ˈschie·den¹ ADJ

geschieden

gescheiden

wir sind geschiedene Leute übtr

het is uit tussen ons

ver·ˈab·re·den¹ [fɛɐ̯ˈʔapreːdn̩] VERB trans

verabreden

afspreken