Niederländisch » Deutsch

on·der·leg·ger <onderlegger|s> [ɔndərlɛɣər] SUBST m

2. onderlegger (balk):

3. onderlegger (deken onder onderlaken):

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] ADJ

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +Akk

ver·leg·gen <verlegde, h. verlegd> [vərlɛɣə(n)] VERB trans

1. verleggen (anders leggen):

neer·leg·gen2 <legde zich neer, h. zich neergelegd> [nerlɛɣə(n)] VERB wk ww

ˈover·leg·gen1 <legde over, h. overgelegd> [ovərlɛɣə(n)] VERB trans

2. overleggen (terzijde leggen):

weer·leg·gen <weerlegde, h. weerlegd> [werlɛɣə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski