Niederländisch » Deutsch

aan·spo·ren <spoorde aan, h. aangespoord> [ansporə(n)] VERB trans

aan·spo·ring <aansporing|en> [ansporɪŋ] SUBST f

aan·spoe·len1 <spoelde aan, h. aangespoeld> [anspulə(n)] VERB trans

1. aanspoelen (op het strand werpen):

2. aanspoelen (vormen door aanslibbing):

aan·spe·len <speelde aan, h. aangespeeld> [anspelə(n)] VERB trans

aan·sme·ren <smeerde aan, h. aangesmeerd> [ansmerə(n)] VERB trans

1. aansmeren (te duur verkopen):

2. aansmeren (met metselspecie, kalk bestrijken):

aan·sta·ren <staarde aan, h. aangestaard> [anstarə(n)] VERB trans

aan·stu·ren1 <stuurde aan, h. aangestuurd> [anstyrə(n)] VERB trans (m.t.b. personen)

aan·sto·ken <stookte aan, h. aangestookt> [anstokə(n)] VERB trans

1. aanstoken (aanwakkeren):

2. aanstoken (opruien):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski