Niederländisch » Deutsch

ar·res·te·ren <arresteerde, h. gearresteerd> [ɑrɛsterə(n)] VERB trans

1. arresteren (aanhouden):

2. arresteren (beslag leggen op een persoon, zijn goederen):

braad·slee <braadslee|ën> [bratsle] SUBST f

ar·rest <arrest|en> [ɑrɛst] SUBST nt

1. arrest (voorlopige vrijheidsberoving):

Haft f

2. arrest (krijgstuchtelijke straf):

Arrest m

3. arrest (beslaglegging):

4. arrest (uitspraak van gerechtshof):

Urteil nt

as·sem·blee <assemblee|s> [ɑsɑmble] SUBST f

ar·res·ta·tie <arrestatie|s> [ɑrɛsta(t)si] SUBST f

ar·ran·ge·ren <arrangeerde, h. gearrangeerd> [ɑrɑ̃ʒerə(n)] VERB trans

grens·li·nie SUBST f

grenslinie → grenslijn

Siehe auch: grenslijn

grens·lijn <grenslijn|en> [ɣrɛnslɛin] SUBST f

1. grenslijn (grens):

Grenze f

2. grenslijn übtr:

Grenze f

ar·ron·dis·se·ment <arrondissement|en> [ɑrɔndisəmɛnt] SUBST nt

1. arrondissement (onderdeel van een bestuursgebied):

Bezirk m

2. arrondissement jur.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski