Übersetzungen für „beheerster“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·heer·sen¹ <beheerste, h. beheerst> [bəhersə(n)] VERB trans

1. beheersen (heersen over):

beheersen

beherrschen

beheersen

dominieren

2. beheersen (kennis hebben van):

beheersen

beherrschen

beheersen

können

een vreemde taal beheersen

eine Fremdsprache beherrschen

3. beheersen (feilloos kunnen uitvoeren):

beheersen

beherrschen

be·heer·der <beheerder|s> [bəherdər] SUBST m

1. beheerder (exploitant):

beheerder

Verwalter m

beheerder

Geschäftsführer m

2. beheerder:

beheerder (andermans eigendom)

Verwalter m

beheerder (van een stichting)

Kurator m

ver·eer·ster SUBST f

vereerster weibliche Form von vereerder

Siehe auch: vereerder

ver·eer·der <vereerder|s> [vərerdər] SUBST m

vereerder

Verehrer m

ser·veer·ster <serveerster|s> [sɛrverstər] SUBST f

serveerster

Bedienung f kein Pl

serveerster

Kellnerin f

serveerster

Serviererin f

be·heer·sing [bəhersɪŋ] SUBST f geen Pl

beheersing

Beherrschung f

beheersing

Kontrolle f

de beheersing over zichzelf verliezen

die Selbstbeherrschung verlieren