Niederländisch » Deutsch

be·roemd·heid <beroemd|heden> [bərumthɛit] SUBST f

be·no·digd·he·den [bənodəxthedə(n)] SUBST Pl

be·roe·men <beroemde zich, h. zich beroemd> [bərumə(n)] VERB wk ww

beroemen zich beroemen:

sich rühmen +Gen

as·mo·gend·he·den [ɑsmoɣənthedə(n)] SUBST Pl

be·roe·pen2 <beriep, h. beroepen> [bərupə(n)] VERB trans (benoemen)

be·roe·ren <beroerde, h. beroerd> [bərurə(n)] VERB trans

1. beroeren (even aanraken):

be·rok·ke·nen <berokkende, h. berokkend> [bərɔkənə(n)] VERB trans

be·roemd <beroemde, beroemder, beroemdst> [bərumt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski