Übersetzungen für „dokter“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

dok·ter <dokter|s, dok|toren> [dɔktər] SUBST m

1. dokter (arts):

dokter

Arzt m

naar de dokter gaan

zum Arzt gehen

op voorschrift van de dokter

nach ärztlicher Anweisung

welke dokter heeft vandaag dienst?

welcher Arzt hat heute Bereitschaftsdienst?

2. dokter (aanspreektitel):

dokter

Herr Doktor m

dokter

Frau Doktor f

Beispielsätze für dokter

dokter worden

Arzt werden

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

de dokter laten halen

nach dem Arzt schicken

naar de dokter gaan

zum Arzt gehen

een dokter roepen

einen Arzt rufen

een dokter raadplegen

einen Arzt konsultieren

een briefje van de dokter

ein ärztliches Attest

ga ogenblikkelijk de dokter halen

hol sofort den Arzt

op voorschrift van de dokter

auf ärztliche Verordnung

een attest van de dokter

ein (ärztliches) Attest

op advies van de dokter

auf Anraten des Arztes

welke dokter heeft vandaag dienst?

welcher Arzt hat heute Bereitschaftsdienst?

hij gaf zich voor dokter uit

er gab sich für einen Arzt aus

hij is dokter en tegelijk apotheker

er ist Arzt und Apotheker zugleich

hij loopt voor elk wissewasje naar de dokter

er geht [o. rennt] wegen jedem Wehwehchen zum Arzt

de nieuwe dokter haalt het niet bij de oude

der neue Arzt kann dem alten nicht das Wasser reichen