Niederländisch » Deutsch

aan·ran·den <randde aan, h. aangerand> [anrɑndə(n)] VERB trans

in·bran·den <brandde in, h. ingebrand> [ɪmbrɑndə(n)] VERB trans

aan·bran·den1 <brandde aan, h. aangebrand> [ambrɑndə(n)] VERB trans bouww.

ver·bran·den1 <verbrandde, i. verbrand> [vərbrɑndə(n)] VERB intr

1. verbranden (verteerd, aangetast worden):

weg·bran·den <brandde weg, h. weggebrand> [wɛɣbrɑndə(n)] VERB trans

om·ran·den <omrandde, h. omrand> [ɔmrɑndə(n)] VERB trans

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VERB intr

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

4. stranden (schip):

af·bran·den <brandde af, h. afgebrand> [ɑvbrɑndə(n)] VERB trans

aan·lan·den <landde aan, i. aangeland> [anlɑndə(n)] VERB intr

1. aanlanden (voor de wal komen):

2. aanlanden (zijn bestemming bereiken):

3. aanlanden (aanslibben):

aan·ran·der <aanrander|s> [anrɑndər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski