Übersetzungen für „ergeren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

er·ge·ren¹ <ergerde, h. geërgerd> [ɛrɣərə(n)] VERB trans (aanstoot geven)

ergeren

ärgern

ergeren

verärgern

er·ge·ren² <ergerde zich, h. zich geërgerd> [ɛrɣərə(n)] VERB wk ww

ergeren zich ergeren (aanstoot nemen):

ergeren

sich ärgern

zich aan [o. over ] misstanden ergeren

sich über Missstände ärgern

zich dood ergeren

sich zu Tode ärgern

Beispielsätze für ergeren

zich overal aan ergeren (alles)

sich über alles ärgern

zich dood ergeren

sich zu Tode ärgern

zich rot ergeren

sich totärgern ugs

zich grenzeloos ergeren

sich maßlos ärgern

zich groen en geel ergeren

sich gelb und grün ärgern

zich aan [o. over ] misstanden ergeren

sich über Missstände ärgern