Niederländisch » Deutsch

fes·ton·ne·ren <festonneerde, h. gefestonneerd> [fɛstɔnerə(n)] VERB trans

vast·ges·pen <gespte vast, h. vastgegespt> [vɑstxɛspə(n)] VERB trans

uit·ge·slo·ten [œytxəslotə(n)] ADJ

ge·sto·ten VERB

gestoten volt. deelw. van stoten¹, stoten², stoten³

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

last·geef·ster SUBST f

lastgeefster weibliche Form von lastgever

Siehe auch: lastgever

last·ge·ver <lastgever|s> [lɑstxevər] SUBST m

1. lastgever (opdrachtgever):

2. lastgever jur.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski