Übersetzungen für „gegenwärtige“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

te·gen·par·tij <tegenpartij|en> [teɣə(n)pɑrtɛi] SUBST f

1. tegenpartij (wederpartij):

tegenpartij

Gegenpartei f

tegenpartij

Gegenseite f

tegenpartij SPORT

gegnerische Mannschaft f

2. tegenpartij muz.:

tegenpartij

Gegenpart m

te·gen·waar·de [teɣə(n)wardə] SUBST f geen Pl

tegenwaarde

Gegenwert m

goed·har·tig [ɣuthɑrtəx] ADJ

1. goedhartig (een goed hart hebbend):

goedhartig

gutherzig

goedhartig zijn (van mensen zelf)

gutmütig sein

goedhartig zijn (jegens anderen vooral)

gutherzig sein

2. goedhartig (vriendelijk, goedig):

goedhartig

gutmütig

ge·ge·neerd [ɣəʒənert] ADJ

gegeneerd

geniert

be·har·ti·gen <behartigde, h. behartigd> [bəhɑrtəɣə(n)] VERB trans

behartigen

vertreten

behartigen

wahren

behartigen

wahrnehmen

zijn zaken behartigen

seinen Geschäften nachgehen

we·gen·wacht <wegenwacht|en> [weɣə(n)wɑxt] SUBST m

wegenwacht

Pannendienstmitarbeiter m

We·gen·wacht [weɣə(n)wɑxt] SUBST f geen Pl

Wegenwacht

Straßenwacht f

Wegenwacht

Pannendienst m

Wegenwacht

Pannenhilfe f

Wegenwacht

≈ Straßenwacht f des ADAC

ei·gen·waar·de [ɛiɣə(n)wardə] SUBST f geen Pl

eigenwaarde

Selbstwert m

eigenwaarde

Eigenwert m

het gevoel van eigenwaarde

das Selbstwertgefühl

eng·har·tig [ɛŋhɑrtəx] ADJ

enghartig

engherzig

enghartig

kleinlich

re·gen·worm <regenworm|en> [reɣə(n)wɔrm] SUBST m

regenworm

Regenwurm m

te·gen·wind <tegenwind|en> [teɣə(n)wɪnt] SUBST m

1. tegenwind (ongunstige wind):

tegenwind

Gegenwind m

2. tegenwind übtr:

tegenwind

Missgeschick nt

tegenwind

Pech nt