Niederländisch » Deutsch

kie·pe·ren2 <kieperde, h. gekieperd> [kipərə(n)] VERB trans (gooien)

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski